zaterdag 17 november 2012

Waterstaatsorganisatie in het Noorderkwartier

In het graafschap Holland ontwikkelde zich in de 13e eeuw een bijzondere, bestuurlijke instelling ten behoeve van de beheersing van de waterhuishouding. Deze heemraadschappen begonnen, naarmate men steeds meer geconfronteerd werd met wateroverlast, met elkaar samen te werken. In het Noorderkwartier echter niet. Dat roept de vraag op in hoeverre er in het Noorderkwartier een waterstaatsorganisatie ontstond gericht op bovenlokale samenwerking.


Waterstaatsorganisatie in het Noorderkwartier

In het graafschap Holland ontwikkelde zich een bijzondere, bestuurlijke instelling ten behoeve van de beheersing van de waterhuishouding in gebieden die in de regel groter waren dan dorpsambachten en kleiner dan graafschappen. Deze waterschappen of heemraden begonnen, naarmate men steeds meer geconfronteerd werd met wateroverlast, met elkaar samen te werken. Vanaf de dertiende eeuw kwamen deze samenwerkingsverbonden onder het toezicht van een hoogheemraadschap te staan. Het college van een hoogheemraadschap bestond uit de door de graaf aangestelde dijkgraaf en uit de notabele belanghebbende grondeigenaren. Niet overal in het graafschap ontstonden deze hoogheemraadschappen. In het Noorderkwartier wordt geen vermelding gemaakt van het ontstaan van heemraadschappen. Dat roept de vraag op in hoeverre er in het Noorderkwartier een waterstaatsorganisatie ontstond gericht op bovenlokale samenwerking.
Om deze vraag te beantwoorden zullen we onderzoeken waarom men in Holland overging tot het ontginnen van het veen en wat daarvan de gevolgen waren voor het graafschap Holland. Hierna wordt onderzocht hoe de waterstaatsorganisatie in het graafschap Holland voor 1250 verliep. Vervolgens wordt specifiek op de waterstaatsorganisatie van het Noorderkwartier ingegaan. De vraag doet zich ook voor of waterstaatszaken van het Noorderkwartier werden besproken in de dagvaarten, de vergaderingen van overheid en onderdanen over het landsbestuur. Aan het einde van het artikel geef ik een antwoord op de gestelde vraag.


De Grote Ontginning

Achter de kustlijn van de Noordzee strekte zich van Vlaanderen tot Jutland een vrijwel boomloze veenwildernis uit die pas ophield bij de randen van de hoge zandplateaus. Venen ontstaan door opeenhoping van halfverteerde plantenresten in een milieu met onvoldoende natuurlijke afwatering. Als de groei van de veengronden niet wordt verstoord dan kunnen ze uitgroeien tot dikke sponsachtige "kussens" die zelfs in droge zomers moeilijk te betreden zijn.

Vanaf de Late Prehistorie zou het veenpakket achter de Noordzeekust in de loop van meer dan duizend jaar een dikte bereiken variërend tussen 0,5 en 4,0 meter boven N.A.P. Jezelf vestigen in deze veengebieden was onmogelijk, daarom was bewoning vooral te vinden op de droge, maar smalle gronden pal achter het kustgebied. In Holland ontstonden de nederzettingen op de geestgronden die achter de duinen lagen of op de hoger gelegen stroomruggen langs de rivieren. Alleen op deze locaties was de grond stevig genoeg om op te bouwen. Al was de veenwildernis ongeschikt als permanente woonplaats, ze werd wel degelijk door de mens benut. De veengronden werden op diverse manieren door de boeren gebruikt. Zo liet de boer er zijn vee grazen, haalde hij er zijn brandstof voor zijn haardplaats vandaan en vond hij er bouwmateriaal voor de bouw van zijn boerderij. Daarnaast bevatte het veengebied ook een aanvulling van het dieet van de boer door de aanwezigheid van vis, klein wild en gevogelte.

Al in de Karolingische periode werd er veen ontgonnen. In de vier eeuwen na deze beginperiode zou de relatie tussen mens en veen echter radicaal veranderen. Onder het ontginnen van het veen verstaat men het systematisch ontwateren en het blijvend beheersbaar maken van de waterstand, zodat de grond mede geschikt wordt voor akkerbouw. Er waren diverse redenen dat men overging tot het ontginnen van het veen. Ten eerste was de tiende eeuw opmerkelijk warm, zonnig en droog.  Hierdoor droogde ook de veengronden licht op waardoor het makkelijker werd om deze te betreden. Daarnaast ontdekte men dat het overtollige water uit het veen kon afvoeren door evenwijdige sloten te graven, zodat die gronden begaanbaar en geschikt voor landbouw werden. Een zekere mate van bevolkingsdruk zal ook zeker hebben meegespeeld.

De veenwildernis ging op de schop en werd herschapen in cultuurland. Technisch gesproken staat veenontginning gelijk aan ontwatering, want veen bestaat voor 80 procent uit water. De ontwatering werd in gang gezet door het graven van evenwijdig lopende sloten in het veen, bij voorkeur op niet al te grote afstand van elkaar en zo haaks mogelijk op natuurlijke hoogtelijnen. De sloten werden aangesloten op een natuurlijke waterloop die het water uit het veengebied afvoerden. In ontginning genomen percelen werden vermoedelijk meteen aan de achterzijde afgesloten door een dijkje met eventueel aan weerszijden een sloot om wateroverlast uit onontgonnen veen te voorkomen. Ook kon men, naarmate de ontginningen vorderde, op vaste afstanden stroken veen onontgonnen laten en de zijsloten in het verlengde daarvan onderbreken, waardoor na verloop van tijd natuurlijke achterkaden ontstonden.

Waar niet vanuit bestaande nederzettingen geopereerd werd, maar door "boerenkolonisten", was de locatie van groot belang. Het terrein moest vooraf goed verkend worden. De ontginning werd bij voorkeur vanaf de stroomrug van een beek of kreek begonnen. In een later stadium veranderde het natuurlijke reliëf dikwijls doordat het maaiveld daalde. Als dit gebeurde kwamen zandkoppen tevoorschijn die daarvoor met veen bedekt waren geweest. Op het hoogste punt van dit nieuw verkregen grondgebied werd vaak een kerk gebouwd en later daar omheen woningen.
De boeren op het veen zullen zich niet direct gerealiseerd hebben welke grote ecologische effecten de ontginningen hadden. Door de stelselmatige ontwatering van het veen begon deze in te klinken, waardoor het volume zienderogen afnam. Dit leidde tot een daling van het maaiveld, die kon oplopen tot wel een meter per eeuw. Hier moesten de boeren mee zien te leven als ze op de nieuwe gebieden wilden blijven wonen. Dit gegeven leidde tot een "kat en muisspel", waarbij de veenboeren letterlijk het hoofd boven water diende te houden. De inspanningen om hier aan te voldoen leidde echter tot een verdere daling van de bodem. De bewoners van het graafschap Holland werden gedurende de Middeleeuwen dan ook diverse keren getroffen door rampspoed veroorzaakt door het water. Toch is men altijd blijven wonen op het ontgonnen veen en ging men vol de strijd aan tegen het water.


Waterstaat in het Graafschap Holland voor 1250

Het overgrote deel van de bevolking in het graafschap Holland behoorde tot de vrije boerensamenlevingskernen ook wel buurschappen genaamd. In deze buurschappen was het de gewoonte om zaken van algemeen belang binnen de eigen kring te regelen. De boeren waren verplicht om bepaalde werken, zoals wegen en omheiningen, te onderhouden. In een tijd dat er nog geen geldeconomie bestond, gebeurde dit door de taken onderling onder de boeren te verdelen. De boeren verrichtten dan zelf de onderhoudswerkzaamheden. De verplichting tot aanleg en onderhoud van gemeenschappelijke werken heeft een belangrijke rol gespeeld bij het waterstaatsbeheer.

Het ontginnen van de veengebieden in Holland vergde een grote inspanning en moest door middel van samenwerking aangepakt worden. Zoals hierboven vermeld leidde dit tot bodemdaling, wat grote gevolgen had voor de waterbeheersing. De gemeenschappen moesten zich beschermen tegen het buitenwater en er moesten maatregelen getroffen worden om van een goede afwatering verzekerd te blijven. Het afwateringspatroon werd hierdoor steeds ingewikkelder. De gemeenschappen regelden zelf elk de afwatering en het aanleggen van dijken. De grondgerechtigden moesten de waterstaatswerken onderhouden en het toezicht op dit onderhoud was in handen van het lokale bestuur. Dit toezicht was een juridische aangelegenheid. Het dorpsbestuur stelde vast aan welke eisen een dijk, afwateringskanaal of sluis moesten voldoen. Deze regels worden in latere bronnen keur genoemd.  Vervolgens controleerde het dorpsbestuur of de grondgerechtigde zich daadwerkelijk gehouden had aan zijn plicht de waterstaatswerken te onderhouden. De controle of het onderhoud van de waterstaatswerken wel aan in de keur gestelde eisen voldeed, wordt schouw genoemd. Keur en schouw zijn eeuwenlang de basis geweest van het onderhoud van alle waterstaatswerken. 

Bij de zorg voor de dijken stond men er aanvankelijk niet bij stil dat een dijkdoorbraak desastreuze gevolgen had, niet alleen voor het direct achterliggende gebied, maar ook voor het achterland. De boerensamenlevingskernen onderhielden alleen de dijk die op hun grondgebied lag. Deze vorm van dijkonderhoud leidde tot verbrokkeling, maar had daarentegen ook positieve kanten aangezien de betrokkenheid van de gemeenschap bij het dijkonderhoud groot was. Het dijkonderhoud was op gedragen aan degenen van wie het land direct aan de dijk grensde. Dit was een rechtvaardige verdeling, omdat het dorpsgebied verdeeld was in langgerekte percelen, die van het vooreinde van de ontginning tot het achtereinde liepen. In de praktijk moest in een veenontginning iedere grondgerechtigde een bepaald stuk dijk onderhouden. Dit systeem wordt dijkonderhoud op de hobreedte (hoofdbreedte) genoemd.

Het onderhoud op hobreedte werd steeds meer vermengd met verhoefslaging. Dit betekende dat wanneer men het achterste gedeelte van een perceel waarop de last van onderhoud op hobreedte berustte werd verkocht dan moest de koper een gedeelte van de dijk onderhouden, waardoor het een hoefslag in de dijk kreeg. De plicht tot onderhoud van een dijk door de grondgerechtigden van een binnenwaarts gelegen woonkern kon alleen door middel van verhoefslaging plaatsvinden. Hierdoor werd verhoefslaging in de loop der eeuwen de voornaamste vorm van dijkonderhoud.

Naast de onderhoudsplicht van de grondgerechtigden waren er twee rechten van de overheid ten opzichte van alle onderdanen onmisbaar voor een goede waterstaatszorg. De eerste was de algemene burgerlijke dienstplicht. Deze zogenaamde persoonlijke dienstverrichting, de lantwere, kon worden ingezet bij de aanleg van dijken of bij dreigend gevaar, zoals bij hoge waterstanden. Men kon alle ingezetenen, dus niet alleen de grondgerechtigden, oproepen voor dijkbewaking en om bij dreigende dijkdoorbraken de dijk te helpen behouden. Het tweede recht was dat de overheid over onroerende zaken een gebruiks- en beschikkingsrecht had ten algemenen nutte. Dit betekende dat de overheid bij een dreigende dijkdoorbraak materiaal uit huizen mocht slopen om een dijk te verdedigen en aarde mocht weggraven voor de versteviging van de dijk. Als na een dijkdoorbraak een dijk binnenwaarts of buitenwaarts verlegd moest worden dan mocht de grond waar de dijk op kwam door de overheid in bezit worden genomen.


Waterstaatsorganisatie in het Noorderkwartier

Met het Noorderkwartier wordt het gebied aangeduid dat ten westen van het Vlie lag en later bekend zou worden als Holland benoorden het IJ. De daling van het maaiveld was, naast de groei van de bevolking, een van de voornaamste redenen dat er in de loop der eeuwen steeds nieuw veenland in ontginning genomen moest worden. In het Noorderkwartier werden de lage grondgebieden steeds meer een prooi van inbraken van de zee. In 1100 was men klaar met het ontginnen, maar het resultaat was niet positief. De ontginningen en de daarbij gepaarde maaivelddaling zorgden voor het ontstaan van een merengebied met veel eilanden.Het gevolg was dat veel grond door de drassigheid nog maar weinig gebruikt werd. Vanwege die omstandigheid was het ook moeilijk om investeerders te vinden die bedijking tegen het zeewater wilde financieren.

De grootste dreiging vormde het Zijper zeegat tussen Petten en Calantsoog, dat door de stormvloeden in de elfde eeuw steeds breder werd. Deze dreiging zorgde ervoor dat de inwoners van het Noorderkwartier over gingen tot de aanleg van dijken. De eerste waterkeringen waren lage kaden, die door ieder dorpsgebied afzonderlijk werden aangelegd. Deze primitieve dijken konden dikwijls niet voor een blijvende bescherming zorgen, waardoor er veel grondgebied verloren ging aan het water.
In Kennemerland behoorden het onderhoud aan de waterkeringen tot het beleid van de [B]graaf van Holland[/B]. Hierdoor zag men in Kennemerland de aanleg en onderhoud van dijken als een aangelegenheid van de graaf van Holland. Het Kennemer dijkrecht  heeft zich vanuit dit standpunt ontwikkeld, dat door of namens de graaf de plicht tot onderhoud van zijn dijken zou zijn opgelegd aan de betreffende dorpen. Door de zogenaamde "verstoeling" van de dijk was elk dorp belast met het onderhoud van zijn eigen dijkvak. Binnen het vak of "park" van een dorp was de dijk verder onderverdeeld (verhoefslaagd). Op gezette tijden werd de dijk geschouwd door schout en schepenen van het betreffende dorp. Ter plaatse werd de goedkeuring door de schout, die hierbij optrad als dijkgraaf en aldus het gezag van de graaf vertegenwoordigde, gegeven. Of bij een slechte schouw werd de goedkeuring niet gegeven. De schout was bij iedere uitspraak gebonden aan het oordeel van de schepenen, die bij deze procedures optraden als heemraden en het grondbezit binnen de polder vertegenwoordigden. De graaf beloofde de beslissingen van de heemraden nooit tegen te spreken. Als een dijkplichtige zijn taak niet naar behoren had uitgevoerd dan kon het dijkbestuur het verzuimde werk tegen betaling door anderen laten verrichten, waarbij de benodigde gelden door de dijkgraaf werd voorgeschoten. Het terug te betalen bedrag werd verdubbeld. Omdat dit bedrag hoog kon oplopen waren er weinigen die hun plicht tot onderhoud van de dijken verwaarloosden.

Ten oosten van Kennemerland lag West-Friesland. De Westfriezen erkenden het grafelijke gezag van Holland niet; dit deden zij pas in 1288. Voor die tijd was er geen bovenlokale machthebber. Tijdens de Grote Ontginning waren er dorpen ontstaan die kleine "boerenrepubliekjes" vormden.  Het ontbreken van actieve participatie of sturing van bovenaf blijkt uit het verkavelingpatroon: dat verraadt organisatie van onderop. Door het binnentreden van de zee begon men met het aanleggen van dijken die tezamen later de Westfriese Omringdijk zou gaan heten. De eerste aanzetten tot deze omringdijk vonden voor de Hollandse inlijving plaats en waren waarschijnlijk initiatieven van lokale gemeenschappen, maar toen men over wilde gaan tot het verbinden van de dijken tot een zogenaamde dijkring was samenwerking tussen verschillende dorpen nodig. Er moesten namelijk afspraken genomen worden over de ligging, de hoogte en de wijze van onderhoud van de op elkaar aansluitende dijkvakken. In landsheerlijk bestuurde gebieden zoals het graafschap Holland kon bij conflicten de landsheer een beslissend oordeel vellen. In West-Friesland was zoals gezegd de samenleving niet hiërarchisch georganiseerd. Hier kon besluitvorming pas plaatsvinden als door overleg met alle betrokkenen het gemeenschappelijke doel door iedereen aanvaard was. Of de mannen met aanzien voor of tegen stemden zal vaak van doorslaggevende betekenis zijn geweest. Het merendeel zal zich achter hen geschaard hebben. Dit blijkt uit de aanwijzingen die we hebben dat enkele abten van het klooster van Egmond een belangrijke rol hebben gespeeld in de totstandkoming van de Westfriese Omringdijk. 

De Westfriese Omringdijk was waarschijnlijk rond 1250 gereed. De dijk beschermde West-Friesland in het westen tegen de Zijpe en de rivier de Rekere, in het Noorden en Oosten tegen de Zuiderzee en in het zuiden tegen de grote Noord-Hollandse meren zoals de Schermer en de Beemster die in open verbinding met de Zuiderzee stonden. De dijk maakte van West-Friesland een bastion tegen de zee, dat ertoe heeft bijgedragen dat ook het ten zuiden hiervan gelegen gebied van de grote meren niet aan de golven is prijsgegeven. West-Friesland vormde dus een buffer, maar het werd zelf wel diverse malen getroffen door overstromingen. In 1287 komt bijna heel West-Friesland onder water te staan. Graaf van Holland Floris V benut deze kans om West-Friesland bij zijn graafschap te voegen. Ondanks een kort intermezzo na de moord op Floris V behoorden West Friesland voortaan bij het graafschap Holland.

Na 1250 volgden de overstromingen elkaar in steeds sneller tempo op. De in de voorgaande eeuwen aangelegde dijken bleken op de meeste plaatsen onvoldoende sterk om de agressie van de zee te beteugelen. Keer op keer moesten na zee-inbraken de dijken verhoogd worden. Het Noorderkwartier, waar ik nu dus ook West-Friesland toe reken, werd keer op keer getroffen door langdurige stormvloeden die het water door de zeegaten van de Waddeneilanden de Zuiderzee injoegen, waardoor langdurige hoge waterstanden optraden. Ook de Zijpe zorgde nog steeds voor dijkdoorbraken.


Waterstaatsorganisatie in de dagvaarten 1276-1433

Het duurt vrij lang voor er voor het eerst melding wordt gemaakt van een dagvaart over waterstaatszaken. Dit heeft te maken met onrust in Holland na de dood van graaf Floris V] in 1296. Floris werd opgevolgd door zijn zoon Jan I, die opgegroeid was aan het Engelse Hof. De pas twaalf jaar oude Jan I werd een speelbal van de Engelsgezinde edelen in het graafschap. Drie jaar later overleed Jan I zonder nageslacht. Het Hollandse stamhuis was nu in een rechte lijn uitgestorven. De eerste die in aanmerking kwam was de naaste bloedverwant van Jan I, zijn neef Jan van Avesnes (Jan II). Deze Jan II was nu met het verkrijgen van het graafschap graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen. Opnieuw leidde dit niet tot een periode van rust. Allereerst was er het conflict met Zeeland dat tegen de Hollandse overheersing was. Daarnaast was er het conflict over de Scheldemonding met Vlaanderen dat na de overwinning op Frankrijk in de Guldensporenslag  militaire campagnes richtte tegen het huis van de Avesnes. Ook Jan II was geen lang leven gegund, hij overleed in 1304. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Willem III. Willem III zorgde voor relatieve rust en stabiliteit in de gewesten na de woelingen van de laatste jaren van Floris V en de beide Jannen. Het al anderhalve eeuw slepende conflict over Zeeland bewesten de Schelde werd bijgelegd. In maart 1323 sloten de graven van Holland en Vlaanderen een akkoord waarbij de Vlaamse graaf Lodewijk van Nevers afstand deed van zijn aanspraken op de Zeeuwse gebieden ten Zuiden van de Oosterschelde. Bijkomend voordeel was dat hij ook lang genoeg bleef leven om zich daadwerkelijk met de gewesten bezig te houden.  Het was ook ten tijde van de regeerperiode van Willem III dat er voor het eerst een dagvaart plaatsvindt die over de waterstaat in het Noorderkwartier gaat. Deze dagvaart vindt plaats op 27 november 1328 in Haarlem.  Willem III graaf van Holland en Henegouwen roept de vertegenwoordigers van Kennemerland en West-Friesland bij zich om de situatie in West-Friesland te bespreken. West-Friesland wordt geteisterd door wateroverlast. Waar het water vandaan komt wordt in de dagvaart niet vermeld, maar als we weten dat de dijk bij Medemblik moet beginnen richting westkust, en dat in volgende dagvaarten waar het gaat om zeewateroverlast de Zijpe wordt genoemd, kunnen we er hier van uitgaan dat het water afkomstig was van de Noordzee. De uitkomst van de dagvaart is dat de "ghemene liede" van Kennemerland en West-Friesland de opdracht krijgen een nieuwe dijk aan te leggen van Medemblik tot het zand van Almairsdorp en vandaar tot de zeedijk.

Dat het bedijken vooral een kortetermijnoplossing was, blijkt uit het feit dat wateroverlast opnieuw de reden is voor een dagvaart op 30 januari 1335 in Den Haag.  Er wordt besloten dat de bewoners van Delfland wegens wateroverlast in West-Friesland niet de gebruikelijke twee Hollandse penningen als belasting hoeven te betalen. Dit helpt niet tegen het onderlopen van West-Friesland en daarom vindt er 12 februari 1335  een nieuwe dagvaart plaats waar de Westfriezen Willem III weten te overtuigen dat er een nieuwe dijk nodig is tussen Barsingerhorn en Medemblik, waarschijnlijk opnieuw om het water dat uit de Zuiderzee West-Friesland binnendringt te stoppen. Na deze dagvaart blijft het angstvallig stil rond waterstaatszaken. Er zou een verband kunnen zijn met de dood van Willem III op 8 juni 1337, die een einde maakte aan een periode van rust en stabiliteit. Zijn opvolger Willem IV hield zich helemaal niet bezig met zijn gewesten. Zijn veldtocht tegen de Friezen, die zijn gezag niet erkenden, werd hem fataal.  Na zijn dood volgde een opvolgingstrijd tussen Margeretha en haar zoon, de latere Willem V. Hun strijd leidde tot een burgeroorlog tussen de Hoeken en Kabeljauwen.  Willem V wordt in het jaar 1358 opgevolgd door Albrecht van Beieren. De ingezetenen gehoorzaamden aan Albrecht, die probeerde boven de partijen te staan. Dertig jaar lang lukte hem dat ook en was er politieke stabiliteit in de gewesten.

Opnieuw komen er dagvaarten over waterstaatzaken tijdens een stabiele periode. Van 19 tot en met 21 januari 1386 vond er een dagvaart plaats in Haarlem  die uit ging van de vorst en waar de Westfriezen aanwezig waren. Het was waarschijnlijk een bijeenkomst waar de Westfriezen er bij Albrecht op aandrongen om nu eindelijk eens het Zijper zeegat te bedijken. Dat Albrecht een man was die moeilijk te overtuigen blijkt wel uit het feit dat de vergadering drie dagen duurden.
Op 5 maart datzelfde jaar  vond er opnieuw een dagvaart plaats over het bedijken van de Zijpe. De Westfriezen waren afwezig, wel aanwezig waren de steden Amsterdam, Haarlem, Alkmaar, Leiden. Ook de heer van Egmond was aanwezig. In de dagvaartbron wordt niet vermeld waarom de steden en de heer van Egmond aanwezig waren. De aanwezigheid van Alkmaar en de heer van Egmond valt te verklaren uit het feit dat zij direct te maken hadden met het Zijper zeegat. Amsterdam, Haarlem en Leiden behoorden weliswaar niet tot het Noorderkwartier, maar bij een dijkdoorbraak zouden ook deze steden getroffen worden door het water dat via de zeegaten het binnenland zou binnendringen. Deze steden droegen geldelijk bij aan het herstel van de bedijking van de Zijpe, omdat ook zij bij een grote dijkdoorbraak getroffen zouden worden door het water. Kleinere plaatsen die niet genoemd worden in de dagvaart leverden in plaats van geld arbeidskrachten. Het is de laatste keer dat Haarlem meebetaalde, want het was al heel lang aan het klagen over de aanslag in de bede tot financiering van de versterkingswerkzaamheden aan de dijk 'die gheleghen is twischen Petten ende den Oghe'. Haarlem voerde een zodanige obstructie uit, dat de stad in 1388 vrijstelling van deze verplichting kreeg.   

De onwil of het onvermogen om langer aan deze kustverdediging bij te dragen, kan aan meerdere oorzaken worden toegeschreven: achteruitgang in welvaart had een geringer belangstelling voor landwinning tot gevolg; de edelen waren nog steeds verwikkeld in de Hoekse en Kabeljauwse twisten en de bevolking had zich nog maar ten dele hersteld van de pestepidemieën, die vanaf 1350 telkens weer de kop op staken. Daarvan waren lage prijzen en hoge arbeidslonen het gevolg en de landbouw bood kleine winstmogelijkheden.  De volgende dagvaart vond plaats op 18 januari 1387.  Hier wordt besloten dat er een inspectie moet plaatsvinden van de Zijpe door de 'ghemeynen vroescippe van den lande',  waarschijnlijk om te kijken waar door stormschade of verstuiving verzwakte plekken zijn ontstaan. Bijna ieder jaar liet de graaf edelen en steden aanschrijven om mee te helpen aan het onderhoud of herstel van dijken. Aan het einde van dit jaar is er sprake van dat 'die Vryesendijk van den grooten winde zeer gequest was'. De Westfriese zeedijk stond dus op doorbreken.
In het volgende jaar zijn er maar liefst vijf dagvaarten die zich buigen over het Zijper zeegat.  Bij de bijeenkomsten is bijna iedereen aanwezig uit het Noorderkwartier die maar enigszins te maken heeft met de Zijpe, maar tot een uitgebreid bedijkingprogramma leidt al dit gepraat niet. De gevolgen van de verwaarlozing leidden in 1392 tot een zeedoorbraak. Uit een dagvaart op 1 oktober 1392 blijkt dat een commissie uit de gerechten van Delft, Leiden en Schieland, vergezeld van heemraden van Delfland, Rijnland en Schieland op grafelijk bevel de Westfriese zeedijk moesten schouwen.  Zij verklaarde 'dat 's Lands oorbaar vorderde, dat de Zijpe weder gedijkt werd'.  De kustverdediging schijnt hersteld te zijn, maar in het jaar 1403 vinden twee dagvaarten plaats waar de graaf opnieuw oproept om de Zijpe door dijkherstel veilig te stellen, maar hij vond geen gehoor. 
Dit was meteen het laatste wapenfeit van Albrecht die in 1404 overlijdt en opgevolgd wordt door Willem VI.

Willem VI interesseert zich niet echt voor de waterstaatszaken uit het Noorderkwartier. Hij houdt zich meer bezig met de Arkelse oorlog.  Uit de dagvaarten blijkt dat er op 17 juni 1415 herstelwerkzaamheden aan de zeedijk zijn uitgevoerd, maar de convocerende instantie was niet de vorst, maar waarschijnlijk het hof. De dood van Willem VI leidde opnieuw tot een hevige opflakkering van de partijstrijd door de rivaliteit tussen de twee troonpretendenten Jacoba van Beieren en Jan van Beieren. Uiteindelijk wordt Filips de Goede door middel van de [B]Zoen van Delft [/B]in 1433 machthebber van de gewesten.  De rust keerde terug doordat de steden en de ridderschap zich bij de Zoen aansloten, die voorschreef dat alle bestuurs- en gerechtsambten in de graafschappen voortaan gelijkelijk toegewezen moesten worden aan leden van de Hoeken en de Kabeljauwen om de pacificatie te bevorderen.

Filips de Goede had niet de behoefte om dijken aan te leggen rond het gebied van de Zijpe, omdat dat volgens hem de kosten niet waard waren.  Toch werd hij overgehaald door de mensen die de Westfriese zeedijk moesten onderhouden. Filips riep de hulp in van de heerlijkheden Petten en Callantsoog die rechten hadden in het gebied van de Zijpe, maar vermeldde wel dat hij in het algemeen belang als "overheer" ook zonder hun medewerking zou bedijken. Deze bedijking kwam echter niet tot stand. Filips verleende in 1443 wel de vergunning om de Zijpe droog temaken, maar het duurde tot midden van de zestiende eeuw eer men over ging tot bedijken.
Met de aanleg van de [B]Westelijke Zijperdijk [/B]kwam er een eind aan de natuurlijke ontwikkeling van het Zijpebekken, en werd er een eerste stap gezet op de weg naar het terugveroveren en consolideren van het Noorderkwartier.


Conclusie

Met het wonen op de ingeklonken veengronden werden de boeren geconfronteerd met wateroverlast. In de vroege periode van de ontginningen kon de boer zijn grond nog beschermen door op eigen kracht een dijkje te plaatsen of een kanaal te graven. Naarmate het veen steeds meer begon in te klinken werden de gebieden in het Noorderkwartier steeds vaker en steeds zwaarder getroffen door wateroverlast. Individueel werd het onmogelijk om zich tegen het water te beschermen, daarom moest men overgaan tot lokale samenwerking. Boeren met bij elkaar liggende percelen werkten samen om het water tegen te houden. Deze lokale samenwerking bleek vanaf het midden van de twaalfde eeuw niet meer voldoende. De bodemdaling had verder doorgezet, waardoor het Noorderkwartier te maken kreeg met doorbraken uit de Noordzee. Het Zijper Zeegat zorgde ervoor dat men over moest gaan tot bovenlokale samenwerking. Verschillende dorpen gingen met elkaar samenwerken om het zeewater dat vanuit de Zijpe het land binnendrong te stoppen. Het beste voorbeeld hiervan is de Westfriese Omringdijk.

Toch werd het Noorderkwartier ondanks deze bovenlokale samenwerking nog steeds getroffen door wateroverlast. Na 1250 zorgden de stormvloeden voor grote rampen in het Noorderkwartier. Uit de dagvaarten blijkt dat de getroffen gebieden hulp vroegen aan de graaf. De grafen van Holland hadden echter nog te weinig macht om zich met waterstaatszaken bezig te houden. Als zij wel de getroffenen te hulp wilden schieten dan waren zij afhankelijk van de steden om deze hulp financieel te ondersteunen. Tot deze financiële hulp waren de steden in de praktijk niet altijd bereidt. Als de graaf dan dankzij verkregen bedes hulp kon geven dan was dit vooral een kortetermijnoplossing. Als de door water getroffen gebieden langdurige oplossingen wilden zoeken tegen het binnendringende water dan moesten zij dit samen doen via bovenlokale samenwerking zoals die ontstaan was aan het eind van de elfde en begin van de twaalfde eeuw. Deze regionale samenwerking bleef tot de 16e eeuw in stand. Hierna had de nationale machthebber voldoende financiële middelen om een grootschalig bedijkingprogramma te financieren.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten